Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5411

Datum uitspraak2005-11-02
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502617/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 mei 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellanten verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 2.104,41 teruggevorderd.


Uitspraak

200502617/1. Datum uitspraak: 2 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/352 WET van de rechtbank Zutphen van 14 februari 2005 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 mei 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan appellanten verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 2.104,41 teruggevorderd. Bij besluit van 2 februari 2004 is namens de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 juni 2005 heeft de minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en de minister. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr A.D. Schreutelkamp, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Niet in geschil is dat de beslissing op bezwaar onbevoegd is genomen en om die reden terecht door de rechtbank is vernietigd. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. 2.2.    Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt in die wet en de bepalingen die daarop berusten onder inkomen verstaan: het gecorrigeerde verzamelinkomen, over het peiljaar, als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld.    Ingevolge artikel 1a, eerste lid, aanhef, van de Hsw wordt in die wet en de bepalingen die daarop berusten onder gecorrigeerd verzamelinkomen verstaan: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), verminderd met de in dit artikel genoemde aftrekposten.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Hsw wordt onder peiljaar verstaan: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kan de minister ambtshalve of op verzoek van de huurder als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van artikel 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten. 2.3.    In geschil is de nadere vaststelling en terugvordering van huursubsidie over het subsidietijdvak 2002/2003. De minister is daartoe overgegaan nadat hem op basis van de aan [appellante] over het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting was gebleken dat haar inkomen te hoog was om in aanmerking te komen voor huursubsidie. Daarbij neemt de minister het standpunt in dat ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Hsw bepalend is het inkomen dat door de Belastingdienst is aangemerkt als het verzamelinkomen. Bij de vaststelling van de belastingaanslag kan verrekening plaatsvinden van verliezen uit voorgaande jaren met het inkomen uit het betrokken jaar, maar bij het vaststellen van het recht op huursubsidie bestaat die mogelijkheid ingevolge artikel 1a, eerste lid, aanhef, van de Hsw niet, aldus de minister. 2.4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht is uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde (gecorrigeerde) verzamelinkomen en dat de minister op basis daarvan in overeenstemming met de wettelijke bepalingen de huursubsidie heeft vastgesteld. Artikel 2.18 van de Wet IB 2001 voorziet niet in verrekening van verliezen uit andere jaren. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid de toepassing van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw neergelegde hardheidsclausule achterwege kon laten omdat in het niet in staat zijn de vordering te voldoen geen grond kan worden gevonden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. 2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het in dit geval om een bijzondere situatie gaat omdat het vastgestelde verzamelinkomen de winst uit onderneming is, die dient als werkkapitaal van een bedrijf met langlopende verplichtingen. Zij kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid toepassing van de hardheidsclausule achterwege heeft kunnen laten, omdat er in dit geval volgens hen sprake is van papieren inkomen zonder draagkrachtverhoging. Appellanten voeren aan dat, gezien het feit dat zij al jaren huursubsidie ontvangen en de minister bovendien beschikte over de inkomensgegevens van appellanten uit voorgaande jaren, op welke gegevens de verliescompensatie staat vermeld, het verschil in beoordeling door de minister tussen de peiljaren 2000 en 2001 uitsluitend voortvloeit uit de door de Belastingdienst gewijzigde registratie van inkomen als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001. 2.6.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat ingevolge artikel 2.18 van de Wet IB 2001 bij de vaststelling van het verzamelinkomen geen verrekening van verliezen uit andere jaren plaatsvindt. Op 1 januari 2001 is in verband met de invoering van de Wet IB 2001 onder meer artikel 1a van de Hsw toegevoegd en artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Hsw gewijzigd. Door deze wetswijziging is het begrip 'verzamelinkomen' uit de Wet IB 2001 ook in de Hsw opgenomen en is dat verzamelinkomen bepalend geworden voor de vaststelling van de aanspraak op huursubsidie. Op grond van - het inmiddels vervallen - artikel 56a van de Hsw heeft overgangsrecht gegolden voor de gevallen waarin de aanvraag om toekenning van huursubsidie betrekking had op een subsidiejaar dat eindigde voor 1 juli 2002. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval geen overgangsrecht van toepassing is. Vanaf 1 januari 2001 wordt het recht op huursubsidie bepaald op basis van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen. Bij de toepassing van de hardheidsclausule neergelegd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kunnen blijkens de Circulaire inzake de Hsw van 14 juni 2002 onder punt 5.3.1, bepaalde inkomstenbestanddelen bij de bepaling van het rekeninkomen buiten beschouwing worden gelaten. Dit kunnen zijn box I-inkomsten die door administratieve oorzaken een hoger gecorrigeerd verzamelinkomen hebben veroorzaakt (papieren inkomen zonder draagkrachtverhoging), in welk geval de verhoging in sommige gevallen geheel buiten beschouwing kan worden gelaten. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen grond bestond voor toepassing van de hardheidsclausule, nu niet is gebleken van bijzondere individuele feiten en omstandigheden op grond waarvan het onverkort vasthouden aan het verzamelinkomen een bijzondere hardheid zou zijn. Het enkele feit dat volgens appellanten sprake is van ongewijzigde draagkracht maakt niet dat sprake is van zodanige feiten en omstandigheden. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005 97-497.